Het lopen sloopt een liter zweet van mij.
M’n hart rept zich naar buiten zo gejaagd,
geplaagd door pompend heen-en-weer vertraagt
het niet. Verzwikking hoort er eenmaal bij.
Dat lopen struikelt over mijn gemoed.
Ik straal van stijfheid, pleeg een kilomeet
met voorbedachten rade. Maar ik weet
dat pijn verzacht als ‘t razend in mij woedt.
Voor wie verdwaal ik kilometers lang?
Geen haan die daar naar kraait. Waarom vergooi
ik mijn gezucht in openbaar gezang?
Ik ben pion in menig schaaktoernooi.
Een loper zonder kop of stand of rang.
Een die de koningin vertrapt als prooi.